GRIMM

Title:REPELSTEELTJE
Subject:FICTION Scarica il testo


DE GEBROEDERS GRIMM
Repelsteeltje

Er was eens een molenaar. Zijn huis stond aan een ruisende beek in een lieflijk, groen dal. De molen draaide al sinds mensenheugenis zijn rad aan de beek, en van vader op zoon hadden de molenaars het koren van de omliggende boerderijen gemalen.
Weliswaar stroomde de beek nog steeds langs het huis en dreef het oude molenrad aan, maar het rad zelf was bouvallig en versleten geraakt in de loop der tijden. Het kraakte en knerste in zijn oude en vervuilde voegen.
De molen bracht dan ook niet veel winst meer op voor zijn eigenaar. De molenaar was zo arm als een kerkrat en vaak had het molenaarsgezin nog niet eens het zout in de pap.
De molenaar was echter een praalhans en wilde er niet voor uitkomen hoe arm hij eigenlijk wel was. Hij vertelde dan ook aan iedereen, dat hem nog grote schatten te wachten stonden en dat hij op een goede dag zeker in een kasteel zou wonen. De buurlui lachten hem uit en noemden hem onder elkaar de praalmolenaar, als hij in zijn opgelapte broek voorbijkwam.
De grootste schat die de molenaar echt bezat, was zijn lief, blond dochtertje, dat haar haar in prachtige, dikke vlechten droeg en waar iedereen naar omkeek die haar ontmoette.

Op een dag gebeurde het dat de koning door het land reisde en zich hier en daar met het volk in een gesprek ophield. Hij vroeg de boeren naar hun wel en wee, luisterde naar hen als zij hun zorgen vertelden, want het was een jonge koning die voor zijn volk een goed regeerder wilde zijn. Op zijn reis kwam hij ook bij de oude molen aan de beek.
De molenaar kwam aan de deur, boog diep voor de hoge gast en toonde zich zeer vereerd door dit onverwachte bezoek.
"En, molenaar," vroeg de koning, "uw molen ziet er wel oud en vervallen uit ; levert hij nog wel voldoende op om er met uw gezin van te leven?"
"De molen is wel oud," antwoordde de praalmolenaar, "maar hij doet nog trouw zijn dienst, zodat wij geen honger hoeven te lijden." En, om een nog betere indruk te maken, voegde hij eraan toe: "Daarbij het ik nog een dochter die van stro goud kan spinnen."
"Dat is een kust die mij zou bevallen," zei de koning en trok zijn wenkbrauwen op, alsof hij geen geloof aan de woorden van de molenaar hechtte. "Als jouw dochter werkelijk zo kundig is als je zegt, breng haar dan morgen naar mijn paleis, zodat ik haar zal kunnen bewonderen."
Daarmee nam de koning afscheid en de molenaar kon zich wel voor het hoofd slaan, dat hij door zijn pochen zich deze moeilijkheden op de hals had gehaald. Want één ding wist hij heel goed: als hij zijn dochter niet naar het paleis stuurde, zou hij al gauw de gerechtsdienaren van de koning hier krijgen, die hem in een kerker zouden werpen, waar hij dan over zijn snoeven zou kunnen nadenken.
De molenaarsvrouw, die alles had gehoord, schold haar man de huid vol voor zijn onnadenkendheid, waarmee hij nu grote ellende over zijn gezin had gebracht. De molenaarsdochter zat aan tafel en haar blauwe ogen stonden vol bittere tranen die zij in haar angst vergoot. Wat moest zij doen als ze bij het paleis was en de koning van haar verlangde dat ze uit stro goud moest spinnen, want dat was een kunst die geen enkel mens op aarde beheerste. Maar het hielp haar niets, zij moest die moeilijke weg gaan.

Toen het meisje bij de koning was aangediend, nam deze haar mee naar een kamer die helemaal vol stro lag, gaf haar een spinnewiel en zei: "Ga jij nu maar gauw aan het werk en als jij vannacht niet al dit stro tot goud hebt gesponnen, moet je sterven." Daarop deed de koning het kamertje zelf op slot en bleef het meisje alleen achter.
Daar zat ze nu en ze wist zich helemaal geen raad. Haar angst werd stes groter, tot ze weer begon te schreien en luid voor zich heen zuchtte.
Plotseling ging de deur op een smalle kier open en stapte er een heel klein mannetje binnen met vuurrood haar. Hij had een geweldig puntmuts op, waaraan een weeldige veer zat.
"Goedenavond, juffrouw de molenaarsdochter, waarom huilt u zo erg?" vroeg het mannetje en keek haar met stralende listige oogjes aan.
"Ach," antwoordde het meisje, "ik moest goud van stro spinnen en ik kan dat helemaal niet.""Wat geeft u mij als ik dat voor u spin?" vroeg het mannetje.
"Ik geef je mijn halssnoer," bood de molenaarsdochter aan.
Het mannetje was tevreden, nam haar halssnoer, en begon te spinnen. Snorre, snorre, snorre, driemaal trekken en de spoel was vol. Hij zette er een nieuwe op, en snorre, snorre, snorre, driemaal trekken en de tweede spoel was vol ; zo ging het verder tot in de morgen. Al het stro was gesponnen en alle spoelen zaten vol zuiver goud. Het mannetje verdween zacht, zoals het was gekomen en het meisje bleefmet een blij en gelukkig kloppend hart achter bij het goud.
Tegen zonsopgang kwam de koning al en toen hij al dat goud zag, was hij stomverbaasd en kon hij het haast niet geloven. Maar - ook de koning is maar een mens - hij de veel heeft, wil altijd meer hebben. Zijn hart werd nog inhaliger. Hij liet de molenaar naar een andere kamer brengen die ook vol stro lag. Deze kamer was echter veel groter en de koning beval haar al het stro in een nacht tot goud te spinnen, als het leven haar lief was.

Toen het meisje alleen was, begon ze weer bitter te huilen en verwenste de snoeverij van haar vader die haar zoveel kommer en ellende had bezorgd. Ook deze keer ging de deur open en kwam het mannetje met het vuurrode haar en de listige oogjes de kamer in.
Hij vroeg: "Wat geef je mij, als ik dit stro tot goud spin?"
"De ring van mijn vinger," antwoordde het meisje.
Het mannetje nam de ring en begon te spinnen. Eén twee drie, volgden de spoelen elkaar op en tegen de morgen was al het stro tot goud gesponnen.
Weer kwam de koning reeds bij zonsopgang binnen en was buiten zichzelf van blijdschap met was hij zag. Hij was echter nu pas goed door de goudkoorts bevangen en hoe meer er kwam, hoe meer goud hij wilde hebben. Hij liet de molenaarsdochter in een nog grotere kamer brengen en zei: "Dit stro moet je nogdeze nacht spinnen ; als het je lukt, hoef je van je leven geen spinnewiel meer aan te raken, want dan zal je mijn vrouw en koningin zijn. Lukt het je echter niet, dan is jouw en jouw vaders leven verloren."
De koning dacht bij zichzelf: "Al is ze dan ook maar een molenaarsdochter, ze is beeldschoon en een rijker vrouw vind ik in de hele wereld niet."

Toen het meisje alleen was, kwam het mannetje voor de derde maal en vroeg: "Wat geef je mij, als ik voor de derde van het stro goud spin?"
Het meisje trok een radeloos gezicht, want ze had het mannetje al alles gegeven wat ze had."Ik heb niets meer wat ik je kan geven," antwoordde ze.
"Geef me dan, als je koning bent, je eerste kind," vroeg het mannetje en gluurde naar het meisje met zijn listige oogjes.
"Wie weet wat er nog gaat gebeuren?" dacht het meisje en in haar nood beloofd ze het mannetje wat hij verlangde en hij spon daarvoor in ruil nog een keer goud uit het stro.
Snorre, snorre, snorre, één twee drie, dat het blonk en schitterde van het goud om hen heen.Toen de volgende morgen de koning kwam en alles vond zoals hij het had gewenst, trouwde hij met de molenaarsdochter en maakte haar tot koningin over zijn rijk.

Na een jaar bracht de koningin een mooi kindje ter wereld en ze dacht helemaal niet meer aan het mannetje. Maar die was niet vergeten wat er op die nacht was afgesproken. Toen de koningin dan ook op een dag naast het wiegje vanhaar kindje zat en er een vrolijk molenaarsliedje voor zon, ging de deur zacht open, net zo langzaam als toen in de strokamer en daar kwam het mannetje binnen.
"Nu moet u mij geven wat u toen beloofd hebt," zei hij tegen de jonge koningin.
Maar die schrok heel erg en bood het mannetje alle rijkdommen van het koninkrijk aan, als zij haar kind maar mocht behouden. Maar het mannetje bleef bij zijn wens: "Een levend koningskind is mij liever dan alle schatten van de wereld."
Toen begon de koningin zo ontzettend te jammeren en te schreien, dat het mannetje medelijden met haar kreeg.
"Ik zal u drie dagen de tijd geven," zei hij. "Als u in die tijd achter mijn naam kunt komen, mag u het kind houden. Zoniet, dan moet ik het kind hebben, want ik heb u geholpen toen u in grote nood ...