GRIMM

Title:DE MAN DIE ER OP UITTROK OM TE LEREN GRIEZELEN
Subject:FICTION Scarica il testo


een Duits sprookje verzameld en bewerkt door de gebroeders Grimm.

De man die er op uittrok om te leren griezelen.

Een vader had twee zoons waarvan de oudste knap en verstandig was en zich overal wist aan te passen, de jongste echter was dom, begreep niets en kon niet leren. Als de mensen hem zagen zeiden zij: 'Daar zal die vader nog last mee krijgen!'
Als er iets te doen viel, dan moest de oudste het altijd opknappen.
Maar wanneer zijn vader hem 's avonds laat ofwel 's nachts vroeg, iets te halen en de weg leidde dan over het kerkhof of een andere griezelige plek, dan antwoordde hij: 'Och nee vader, daar ga ik niet heen, dat vind ik griezelig,' want hij was bang. Of, wanneer er s avonds bij het vuur verhalen verteld werden waarvan je kippenvel kreeg dan zeiden de toehoorders dikwijls: 'O, wat griezelig!'
De jongste zoon zat dan in een boek en hoorde het aan en kon maar niet begrijpen wat dat betekende.
'Altijd zeggen zij, wat griezelig, wat griezelig! Ik vind het helemaal niet griezelig; dat zal wel weer zo'n kunst zijn waarvan ik niets begrijp.'

Nu gebeurde het, dat zijn vader eens tot hem sprak: 'Hoor eens, jij daar in de hoek, je wordt groot en sterk, jij moet ook iets leren om je brood mee te verdienen. Kijk eens hoe je broer zijn best doet, maar met jou is het boter aan de galg gesmeerd.' - 'Maar vader,' antwoordde hij, 'ik wil best wat leren, ja wat mij betreft zou ik graag leren griezelen, daar begrijp ik nog helemaal niets van.' De oudste broer begon te lachen toen hij dat hoorde en dacht bij zichzelf: Mijn hemel, wat is mijn broer een domkop, daar komt nooit iets van terecht - wie een haakje wil worden moet zich tijdig ombuigen. Zijn vader zuchtte en antwoordde: 'Griezelen zal je wel leren, maar je brood zal je daarmee niet verdienen.'
Kort daarop kwam de koster op bezoek; de vader klaagde zijn nood en vertelde dat zijn .,jongste zoon in alles zo slecht beslagen ten ijs kwam, hij wist niets en leerde niets. 'Stel je voor, toen ik hem vroeg waarmee hij zijn brood wilde verdienen zei hij warempel dat hij wilde leren griezelen.' - 'Als dat alles is,' antwoordde de koster, 'dan kan hij dat wel bij mij leren, stuur hem maar naar mij toe, ik zal hem wel bijschaven.' De vader vond het best, want hij dacht: Dan wordt die jongen toch nog een beetje bijgewerkt.

De koster nam hem dus in huis en hij moest de klok luiden. Na een paar dagen wekte de koster hem om middernacht en zei tegen hem dat hij moest opstaan, in de kerktoren klimmen en de klok luiden. Ik zal jou wel eens leren griezelen, dacht de koster en liep heimelijk vooruit. Toen de jongen boven kwam en zich omkeerde om het klokkentouw te grijpen zag hij op de trap tegenover het galmgat een witte gedaante staan. 'Wie is daar,' riep hij, maar de gedaante gaf geen antwoord en bewoog zich niet. 'Geef antwoord,' riep de jongen, 'of maak dat je wegkomt, je hebt hier 's nachts niets te maken.' Maar de koster bleef onbeweeglijk staan, opdat de jongen zou denken dat hij een spook was. De jongen riep voor de tweede maal: 'Wat moet je hier? Spreek, als je een eerlijke kerel bent, of ik gooi je de trap af.' De koster dacht: Het zal wel niet zo ernstig gemeend zijn, hield zich stil en stond daar alsof hij van steen was. Toen maande de jongen hem voor de derde maal en toen dat ook tevergeefs was, nam hij een aanloop en gooide het spook de trap af. Het viel tien treden naar beneden en bleef in een hoek liggen. Daarop luidde de jongen de klok, liep naar huis en zonder een woord te zeggen ging hij naar bed en sliep verder. De vrouw van de koster wachtte een hele tijd op haar man, maar hij kwam niet terug. Tenslotte werd zij bang, wekte de jongen en vroeg: 'Weet je niet waar mijn man gebleven is? Hij is voor jou de toren opgegaan. -'Nee,' antwoordde de jongen, 'maar er stond iemand op de trap tegenover het galmgat en omdat hij geen antwoord gaf en ook niet weg-ging, heb ik hem voor een boef aangezien en hem de trap afgegooid. Gaat u er maar heen, dan zult u zien of hij dat was; het zou me spijten.' De vrouw holde weg en vond haar man die in een hoek lag te jammeren en een been had gebroken.
Zij droeg hem naar beneden en spoedde zich daarna met luid misbaar naar de vader van de jongen. 'Uw zoon,' riep zij, 'heeft groot onheil aangericht, hij heeft mijn man van de trap gegooid zodat hij een been gebroken heeft. Haal die deugniet bij ons weg!' De vader schrok, liep er snel heen en schold de jongen uit:
'Wat zijn dat voor goddeloze streken, die moet de duivel je ingeblazen hebben.'
'Vader,' antwoordde hij, 'luister nou eens even: ik ben geheel onschuldig, hij stond daar midden in de nacht als iemand die kwaad in de zin heeft. Ik wist niet wie het was en heb hem driemaal gemaand te spreken of weg te gaan.'
'Ach,' sprak de vader, 'met jou beleef ik niets dan narigheid, ga uit mijn ogen, ik wil je niet meer zien.' - 'Ja vader, heel graag. maar wacht tot het dag is, dan ga ik erop uit om te leren griezelen, dan kan ik toch iets waarmee ik mijn brood kan verdienen.'
'Leer wat je wilt,' sprak de vader, 'het is mij om het even. Hier heb je vijftig daalders, ga daarmee de wijde wereld in en zeg aan niemand waar je vandaan komt en wie je vader is, want ik schaam mij voor je.'
'Ja vader, zoals u wilt, als u niet meer van mij verlangt dan dat, dan kan ik mij daar gemakkelijk aan houden.'

Toen de dag aanbrak, stak de jongen de vijftig daalders in zijn zak, ging de grote weg op en sprak steeds voor zich heen: 'Kon ik maar griezelen, kon ik maar griezelen.'
Er kwam een man aan die het gesprek dat de jongen met zichzelf voerde hoorde, en toen ze een stuk verder waren en de galg konden zien zei de man tegen hem: 'Zie je, daar is de boom waar er zeven bruiloft gevierd hebben met de dochter van de touwslager en nu leren zij vliegen, ga daaronder zitten en wacht tot de nacht invalt, dan leer je wel griezelen.'
'Als het anders niet is,' antwoordde de jongen, 'dan is dat gemakkelijk gedaan; maar als ik zo snel leer griezelen, dan krijg jij mijn vijftig daalders, kom morgen maar bij mij terug.' Toen liep de jongen naar de galg, ging eronder zitten en wachtte tot de avond viel. En omdat hij het koud had maakte hij een vuur aan, maar te middernacht werd de wind zo koud dat hij het ondanks het vuur niet warm kon krijgen. En toen de wind de gehangenen tegen elkaar sloeg zodat ze heen en weer bewogen, dacht hij: Ik heb het hier beneden al zo koud, wat zullen die daar boven rillen van de kou. En omdat hij een medelijdend hart had, zette hij de ladder tegen de galg, klom naar boven, knoopte de een na de ander losen haalde ze alle zeven naar beneden. Daarop pookte hij het vuur op, blies het aan en zette hen er omheen, zodat zij zich konden warmen. Doch zij zaten daar maar en bewogen zich niet en hun kleren vatten vlam. Toen zei hij: 'Let een beetje op, anders breng ik jullie weer naar boven.'
De doden echter hoorden niets, zwegen en lieten hun lompen verbranden. Toen werd hij boos en zei:
'Als jullie niet wilt opletten dan kan ik er ook niets aan doen, ik heb geen zin met jullie te verbranden,' en hij hing ze een voor een weer op. Daarna ging hij bij zijn vuur zitten en sliep in en de volgende morgen kwam de man bij hem om die vijftig daalders en sprak:
'Nou, weet je nu wat griezelen is?' - 'Nee,' antwoordde hij, 'hoe zou ik dat weten? Die daarboven hebben hun mond niet opengedaan en zij waren zo dom dat zij die paar oude lappen die zij aan hun lijf hebben, lieten verbranden.'
Toen begreep de man dat hij die dag geen vijftig daalders zou beuren. Hij ging weg en sprak: 'Zo iemand heb ik nog nooit ontmoet.'

De jongen ging ook zijns weegs en begon weer voor zich uit te mompelen: 'Ach, als ik maar kon griezelen, ach, griezelde ik maar.' Dat hoorde een voerman die achter hem aankwam en hij vroeg: 'Wie ben jij?
-Dat weet ik niet,' antwoordde de jongen.
De voerman vroeg verder: 'Waar kom je vandaan?'
'Dat weet ik niet.'
'Wie is je vader?'
'Dat mag ik niet zeggen.'
'Wat brom je toch steeds inje baard?"
'Nou,' ...