GRIMM

Title:DE BREMER STADSMUZIKANTEN
This text will be replaced
Subject:FICTION Scarica il testo


Grimm
De Bremer stadsmuzikanten

Er was eens een man die een oude trouwe ezel had met een rode halster. Die had al lange, lange jaren onvermoeid de zakken naar de molen gedragen en zware karren getrokken. Zijn krachten begonnen nu af te nemen, zodat hij met de dag ongeschikter werd voor het werk. Zij meester besloot deze nutteloze eter van de hand te doen. De ezel merkte echter dat er iets kwaads in de lucht hing en liep weg. Hij dacht erover na waarmee hij in zijn levensonderhoud zou kunnen voorzien en hij besloot naar Bremen te gaan ; daar kon hij, meende de ezel, best stadsmuzikant worden.

Toen hij zo een tijdje onderweg was, eenzaam en echt verdrietig, vond hij een oude, bruine jachthond, die op de weg lag te hijgen alsof hij net een enorm stuk gelopen had.
"Wat lig je daar te snuiven, vriend, als een vis die naar lucht hapt?" vroeg de ezel.
"Ach," zei de hond, "omdat ik oud ben en elke dag zwakker word en ook op de jacht niet zo goed meer achter de hazen kan aan rennen, wilde mijn meester mij doodslaan. Ik ben ervandoor gegaan ; maar waarmee moet ik nu mijn brood verdienen? Een nieuwe baas vind ik op mijn leeftijd niet meer."
"Weet je wat," stelde de ezel voor, "ik ga naar Bremen om stadsmuzikant te worden. Ga met mij mee en laat je ook bij de muzie inschrijven. Ik speel op de luit en jij op de pauk."
Dat stond de hond wel aan en samen trokken ze verder. Even later zagen ze een pikzwarte kat voor hen lopen, die de tranen over de wangen liepen en die een gezicht trok als drie dagen slecht weer.
"En wat is er met jou aan de hand, jij oude baardlikker?" vroeg de ezel.
"Ja, hoe dacht je dat ik nog vrolijk en blij kan zijn, als het om je leven gaat," antwoordde de kat.
"Maar wie wil je dan kwaad doen en waarom?" vroegen de ezel en de hond tegelijkertijd.
"Omdat ik wat op jaren ko, mijn tanden wat stomp worden en ik liever achter de kachel lig te spinnen dan op muizen jaag, wilde mijn bazin me verdrinken. Ik heb me nog net op tijd uit de voeten kunnne maken ; maar nu is goede raad duur. Waar moet ik naar toe? Een warme kachel en een zacht plekje zijn niet zo makkelijk gevonden voor een oude en al wat stijf geworden muizenvanger."
"Ga met ons mee naar Bremen. Je hebt al heel wat aan nachtmuziek gedaan, dus dan kan je ook net als wij stadsmuzikant worden," stelden de twee reisgezellen voor.
De kat voelde er was voor en sloot zich bij hen aan. Spoedig daarop kwamen de drie langs een boerderij en daar zat op een hek een bontgekleurde haan die uit alle macht kraaide.
"Dat geluid gaat me door merg en been," riep de ezel naar hem, "is er ergens brand dat je zo kraaien moet?"
"Dat geluid gaat me door merg en been," riep de ezel naar hem, "is er ergens brand dat je zo kraaien moet?"
"Ho, ho," riep de haan terug, "ondank is 's werelds loon! Daar heb ik nu zoveel jaren mijn plicht gedaan, zonder morren of klagen. Morgen is het zondag en er komen gasten, en ondanks mijn lange trouwe diensttijd heeft de boerin geen medelijden met mij. Zij heeft de kok opdracht gegeven mij morgen in de soep te doen. Nu moet ik mij vanavond de kop laten afhakken. Daarom kraai ik uit alle macht, voor zolang ik dat nog kan."
"Ach, wat, roodkam, wie laat zich nu vrijwillig de hals afsnijden, zolang hij zijn kop nog heeft om mee te denken?" zei de ezel. "Trek liever met ons mee, er is overal wel iets beters te vinden dan de dood. Wij gaan namelijk naar Bremen voor de stadsmuziek. Je hebt een tamelijk goede stem en als we samen muziek gaan maken, dan zal dat zeker wel mooi zijn."
De haan liet zich al gauw overhalen, sprong van het hek af en met zijn vieren trokken ze verder. De kok zou een ander slachtoffer voor de zondagssoep moeten zoeken.

Het was nog een heel eind naar Bremen en de vier vrienden konden er niet in één dag komen. Tegen de avond kwamen ze bij een groot bos en de ezel, die de aanvoerder was, zei: "Luister eens, kameraden, wij zijn geen van alle meer van de jongsten, en het is niet goed om de oude ledematen te veel te laten doen. Ook is de nacht niet zo geschikt om te wandelen. Laten we in het bos overnachten en bij zonsopgang verder trekken."
En de vrienden besloten ieder voor zich een eigen plaatsje te zoeken. De ezel en de hond gingen onder de grote boom liggen, waarvan het bladerdak hen wat bescherming bood. De kat klom langs de stam omhoog en vond een plekje tussen de takken, en de haan vloog door tot helemaal in de top. Voor hij insliep, keerde hij zich nog éénmaal naar de vier windrichtingen. Hij wendde zich eerst naar het westen naar de ondergaande zon, toen keek hij naar het zuiden waar een heldere sterrenhemel was, daarna naar het oosten waar de zon weer zou opkomen, en tenslotte naar het noorden waar de poolster hem knipogend begroette. In die richting was het dat hij, niet zoveel verder in het bos, een lichtje zag. Hij riep naar zijn vrienden dat er verderop een huis moest zijn.
De ezel stelde vast: "Dan moeten wij eropaf gaan, ondanks het late uur, want deze plek is niet zo goed voor onze oude botten. Het is hier vochtig en de wind snijdt door je heen."De hond voegde eraan toe dat een paar fijne benen, met wat vlees eraan, hem goed zouden doen. De kat verlangde naar een plekje achter de kachel en de haan voelde er ook niet zoveel voor om als een soort windwijzer daar hoog in de boom te zitten. Ze gingen dus op het steeds feller wordende licht af, door het donkere bos. Tenslotten stonden ze voor een rovershuis, waaruit het licht van de lamp de bomen en struiken bescheen.
De ezel, die de grootste van het was, liep naar het verlichte raam en keek naar binnen.
"Wat zie je?" vroeg de haan.
"Oh, vrienden," antwoordde de ezel, "ik zie een rijk gedekte tafel met volop heerlijk eten en drinken. Rovers zitten rond de tafel en laten het zich goed smaken."
"Veel rovers?" vroegen de anderen.
"Ik zie er drie," lichtte de ezel hen in, "de ene is zeker de hoofdman, want hij heeft een vlassige snor en draagt een spitse hoed met een veer erop. Een andere lijkt me een valse kerel te zijn, met een zwarte lap over zijn ene oog. De derde met het grijze haar is een echte onnozele hals, zo te zien."
"En die hebben het goed en zitten warm," jankte de hond.
"Dat zou nou net de goede herberg voor ons zijn," kraaide de haan.
"Lekker eten en bij het vuur snorren," miauwde de kat en er ging een rilling van genot door haar zwarte vacht.
Ze overlegde samen wat de beste manier zou zijn om de rovers te verjagen. Eindelijk kregen ze een goed idee: de ezel moest met zijn voorpoten op de vensterbank gaang staan, de hond zou op de rug van de ezel klimmen, de kat zou weer op de hond klauteren en de haan op de kop van de kat fladderen.

Toen zij zich eenmaal zo hadden opgesteld, begonnen ze tegelijkertijd hun muziek te maken: de ezel begon uit alle macht te balken, de hond blafte zo woedend als hij maar kon, de kat miauwde zo krijsend dat je er bang van zou worden en de haan kraaide schril en doordringend.
Daarna stortten zijn door het venster naar binnen, waarbij de ruit in duizenden stukken door de kamer spatte. De rovers schrokken zo bij het verschrikkelijke gekrijs, dat ze hun stoelen omgooiden en hun wijnglazen lieten vallen. Ze dachten niet anders dat het een overval van bloeddorstig gespuis was en ze renden zo snel als maar mogelijk was de hut uit en het bos in.
Nu was het huis leeg en de vier reisgezellen gingen opgeruimd aan tafel zitten en deden zich te goed aan het lekkere eten dat de rovers hadden achtergelaten.
De ezel at kroppen sla en wortels, de hond worst en dikke kluiven. De kat vond verse vis voor haar honger en de haan was al tevreden met wat brood en haverkorrels. Ze aten alsof ze voorraad voor vier weken moesten inslaan, want ze wisten natuurlijk ook niet wat de toekomst zou brengen. Toen het eten op was, deden zij het licht uit en zochten ieder een slaapplaats, al naar gelang zijn geaardheid. De ezel ging op de mesthoop achter het huis liggen, waar hij zich behaaglijk uitstrekte in de warmte. De hond rolde zich vlak achter de deur op en knorde van genoegen. De kat lag bij ...